Garantiewet Militairen K.N.I.L.
Wet van 22 juni 1951, houdende vaststelling van zekere waarborgen jegens bepaalde groepen militairen en gewezen militairen van het voormalige K.N.I.L., alsmede hun nagelaten betrekkingen
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is met het oog op de nieuwe rechtsorde zekere waarborgen van het Rijk jegens bepaalde groepen militairen en gewezen militairen van het voormalige K.N.I.L., alsmede hun nagelaten betrekkingen bij de wet vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
Deze wet verstaat onder:
i
"Militairen":
a
personen, die - voor April 1942 in militaire dienst getreden bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger - op 27 December 1949 nog in militaire dienst waren bij dat Leger, voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 7a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 4;
b
personen, die - na Maart 1942 in militaire dienst getreden bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger - op 27 December 1949 nog in militaire dienst waren bij dat Leger, voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 7a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 4;
c
overige personen, die op 27 December 1949 in militaire dienst waren bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger.
ii
"Beroepsmilitairen": personen, die op 27 December 1949 in vaste militaire dienst waren bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 7a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 4.
iii
"Gewezen militairen": personen, die na 9 Mei 1940 en vóór 1 September 1945 uit de militaire dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger zijn ontslagen wegens bij bevolen dienstverrichtingen bekomen letsel, dan wel in Maart 1942 in militaire dienst waren of na 1 Maart 1942 in militaire dienst zijn getreden bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, na Augustus 1945 in overheidsdienst aan de wederopbouw van Indonesië daadwerkelijk hebben medegewerkt dan wel ter beslissing van de commissie daartoe wel bereid zijnde, buiten eigen schuld of toedoen daartoe verhinderd zijn geweest en na Augustus 1945 doch vóór 27 December 1949 uit de dienst zijn ontslagen, voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 7a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 4.
iv
"Nagelaten betrekkingen": betrekkingen van een overleden militair als bedoeld onder Ia, een overleden beroepsmilitair, een overleden gewezen militair, zomede van een Nederlander, wiens overlijden valt of geacht wordt te vallen na Maart 1942, dan wel tussen 9 Mei 1940 en April 1942 het gevolg was van bevolen dienstverrichtingen en die op het tijdstip van overlijden in militaire dienst was bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, een en ander voor zover zij op grond van dat overlijden gerechtigd zijn tot een uitkering van overheidswege en voor zover zij Nederlander zijn en zolang zij deze status behouden, tenzij artikel 7a op hen van toepassing is, dan wel dispensatie is verleend als bedoeld in artikel 4.
v
"De commissie": de bevoegde commissie als bedoeld in artikel 7.
vi
"Onze Minister": Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Militairen K.N.I.L.
vii
"Onze Ministers": Onze Minister, belast met de uitvoering van de Garantiewet Militairen K.N.I.L. en Onze Minister van Financiën.
viii
"Pensioenstichting": Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen.
Artikel 2
1
Met inachtneming van hetgeen hierna in deze wet is bepaald garandeert het Rijk:
a
aan de militairen: de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun uit hoofde van de door hen na 26 December 1949 bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger verrichte dienst toekwamen volgens de op die datum geldende regelingen;
b
aan de militairen, behorende tot de in artikel 1, onder I, sub a, bedoelde groep: bij ontslag overeenkomstig artikel 38 van de "Regelingen betreffende militaire aangelegenheden", II, Hoofdstuk V, gehecht aan de Overgangsovereenkomst, behorende bij de Mantelresolutie der Ronde Tafel Conferentie, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke zijn vervat in genoemd Hoofdstuk V;
c
aan de gewezen militairen: de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van het hun verleende ontslag uit de dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger volgens de ten tijde van dat ontslag van kracht zijnde regelingen toekomen.
2
Onverminderd de verplichting tot toekenning en voldoening van weduwenpensioenen, wezenonderstanden en daarmede in aard overeenkomende uitkeringen, waartoe het Rijk uit anderen hoofde rechtstreeks gehouden is, garandeert het Rijk aan de nagelaten betrekkingen, behoudens en met inachtneming van het bepaalde in de volgende artikelen, de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun volgens de ten tijde van het overlijden van kracht zijnde regelingen toekomen, met dien verstande, dat de garantie voor de nagelaten betrekkingen van hem, die na 26 December 1949 is of zal zijn overleden, de voldoening van alle rechten en aanspraken omvat, welke hun bij toepassing van de terzake op 26 December 1949 van kracht zijnde regelingen toekomen.
3
Aan de beroepsmilitairen, die op de in het eerste lid, onder b, bedoelde wijze zijn ontslagen zonder recht op pensioen, alsmede aan hun gezinsleden, garandeert het Rijk vrij vervoer naar Nederland op redelijke voorwaarden, indien zij op het tijdstip van dat ontslag voldeden aan de voorwaarden, welke voor aanspraak op verlof in Europa zijn omschreven in artikel 2, onder a en b en artikel 3, onder a en b, van het Buitenlandsch verlofreglement voor officieren en onderofficieren, met dien verstande, dat beslissingen over de aanwezigheid van bijzondere belangen in Europa worden genomen door de commissie.
Onder gezinsleden worden voor de toepassing van dit lid verstaan de leden van een gezin, omschreven in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 22 Juni 1916 (Indisch Stb. 605), zoals dit luidde op 26 December 1949. In bijzondere gevallen kunnen door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën ook andere personen als gezinsleden worden aangemerkt.
4
Op verzoek van betrokkene kan Onze Minister beslissen, dat in de gevallen, waarin recht bestaat op vrije overtocht naar Nederland ten laste van het Rijk, in plaats van die vrije overtocht ten laste van het Rijk een geldelijke uitkering aan betrokkene wordt toegekend.
Artikel 3
1
De beroepsmilitairen, die niet geplaatst kunnen of konden worden bij de Koninklijke Landmacht en dientengevolge voor of op 25 Juli 1950 wegens reorganisatie bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger werden ontslagen, kunnen - mits dit ontslag eervol is geweest - desverlangd in aanmerking komen voor toepassing van afvloeiingsvoorwaarden, gelijkluidend aan de afvloeiingsvoorwaarden voor overheidsdienaren in vaste dienst, opgenomen onder A in de bijlage bij de Overeenkomst inzake de positie van de Burgerlijke Overheidsdienaren in verband met de souvereiniteitsoverdracht, echter met aftrek van de inkomsten, welke zij genieten ingevolge de sociale voorzieningen als bedoeld in de regelingen, genoemd in artikel 2, lid 1, onder b.
2
Bij toepassing van de in het vorige lid genoemde afvloeiingsvoorwaarden op beroepsmilitairen, die niet voor een diensttijdpensioen in aanmerking komen, worden zij in het genot gesteld van het volgens de betrekkelijke rangspensioenreglementen toe te kennen pensioen bij ontslag wegens ziels- of lichaamsgebreken, niet ontstaan in en door de dienst, vermeerderd met 1/9 gedeelte van het in die reglementen voor de betrokken rang gestelde normale pensioenbedrag, met dien verstande, dat hierdoor het maximum rangspensioen voor de betrokken rang niet wordt overschreden.
3
Het Rijk garandeert aan de beroepsmilitairen, die niet geplaatst kunnen worden bij de Koninklijke Landmacht, voorzover zij in het genot van wachtgeld worden gesteld, een minimum wachtgeld volgens door Ons, op voordracht van Onze Ministers voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen en van Financiën vast te stellen regelen. Binnen drie maanden na de vaststelling van deze regelen wordt door Ons een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan tot bevestiging van die regelen. De bevestiging geschiedt in de vorm van vaststelling van de betreffende regelen, al dan niet gewijzigd, bij de wet.
Artikel 3a
1
De beroepsmilitairen, die tengevolge van ontslag overeenkomstig artikel 38 van de "Regelingen betreffende militaire aangelegenheden", II, Hoofdstuk V, gehecht aan de Overgangsovereenkomst, behorende bij de Mantelresolutie der Ronde Tafel Conferentie, het deelgenootschap in het voormalige "Weduwen- en Wezenfonds der Europese Officieren van het Nederlandsch-Indische Leger" dan wel het voormalige "Weduwen- en Wezenfonds van Europese militairen beneden de rang van Officier bij de Koloniale Troepen" hebben verloren, kunnen, onder voorwaarde dat zij binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij de Pensioenstichting de wens daartoe schriftelijk te kennen geven, voor hun weduwen en wezen het recht herkrijgen op pensioen, onderscheidenlijk onderstand, ten laste van de Pensioenstichting op de voet van de rechten en verplichtingen, welke waren verbonden aan het verplichte deelgenootschap in die fondsen, zulks gerekend van de datum van de beëindiging van de dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, met dien verstande, dat in de gevallen, bedoeld in het vijfde lid van artikel 41 van genoemde regelingen, de verschuldigde bijdragen zullen worden berekend over het wachtgeld, waarvoor de eenmalige uitkering in de plaats is getreden.
2
Vanaf het tijdstip, waarop de door de in het vorige lid bedoelde beroepsmilitairen terzake van de dienstbeëindiging genoten inkomsten blijvend ophouden dan wel - in de gevallen dat daarvoor een eenmalige uitkering in de plaats is getreden - zouden zijn opgehouden, worden de door hen verschuldigde bijdragen, behoudens het bepaalde in de volgende leden, berekend over veertig procent van de bezoldiging, welke ingevolge het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 41 van de in het voorgaande lid bedoelde regelingen aan het wachtgeld ten grondslag heeft gelegen dan wel zou hebben gelegen.
3
In het geval bedoeld in de vorige leden zijn de bepalingen inzake het voldoen van de bijdragen, het bepalen van de bijdrage naar de grondslag van een fictief pensioen, het ophouden of de opzegging van het deelgenootschap, zoals die golden voor het vrijwillig deelgenootschap in de voormalige in het eerste lid genoemde fondsen, van overeenkomstige toepassing.
4
De vaststelling van het bedrag van de ingevolge dit artikel verschuldigde bijdragen, van de wijze van voldoening daarvan en hetgeen overigens ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel nodig is, geschiedt door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting. Over bijdragen, welke ingevolge het in werking treden van deze wet alsnog verschuldigd zijn, is geen rente verschuldigd.
5
In de gevallen, waarin in de regelingen op het gebied van weduwen- en wezenuitkeringen bevoegdheden tot afwijking van die regelingen of tot het treffen van een afzonderlijke voorziening waren voorbehouden aan de Kroon of aan de Gouverneur-Generaal, worden deze bevoegdheden met betrekking tot de buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië gevestigde weduwen en wezen uitgeoefend door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting na voorafgaande goedkeuring van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën.
Artikel 3b
In de gevallen, waarin in de op 26 December 1949 van kracht zijnde regelingen aan de Kroon of aan de Gouverneur-Generaal de bevoegdheid was voorbehouden om ter aanvulling of in afwijking van die regelingen beslissingen te nemen of bijzondere voorzieningen te treffen, worden deze bevoegdheden, behoudens het bepaalde in artikel 3a, vijfde lid, voor de toepassing van deze wet uitgeoefend door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.
Artikel 3c
Op pensioen of onderstand bij wijze van pensioen wordt, indien bij de vaststelling van de grondslagen daarvan rekening is gehouden met bezoldigingen, welke zijn toegekend op grond van na 31 December 1948 geldende bezoldigingsregelingen, buiten Indonesië geen duurtetoeslag en kindertoelage toegekend, tenzij het bedrag van dat pensioen of die onderstand minder bedraagt dan het bedrag aan pensioen of onderstand bij wijze van pensioen, dat zou zijn genoten, indien voor de vaststelling van de grondslag uitsluitend rekening zou zijn gehouden met bezoldigingen, toegekend op basis van de vóór 1 Januari 1949 bestaande bezoldigingsregelingen, vermeerderd met de toekomende duurtetoeslag en kindertoelage, in welk geval het verschil tussen beide bedoelde bedragen in de vorm van een duurtetoeslag wordt toegekend.
Artikel 3d
1
De uitkeringen, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet gehouden is, worden, voor zover niet op andere wijze bij de wet geregeld en behoudens het bepaalde in het derde lid, vastgesteld en toegekend door Onze Minister en naar boven afgerond tot het naastbijliggende veelvoud van één euro of één rupiah.
2
Met inachtneming van het in artikel 3a bepaalde, zijn op de voet van de op 26 December 1949 van kracht zijnde regelingen over de in het eerste lid bedoelde uitkeringen bijdragen verschuldigd voor weduwenpensioenen en wezenonderstanden, indien de tot de uitkering gerechtigde voor zijn weduwe en wezen daarop recht heeft.
3
De periodieke uitkeringen aan buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië gevestigde weduwen en wezen, uit hoofde van of krachtens de in artikel 2, tweede lid, van deze wet gegeven garantie, worden met inachtneming voor zover nodig van de door Onze Minister te geven aanwijzingen toegekend door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting ten laste van die stichting.
Artikel 3e
1
Indien een militair of gewezen militair op grond van de dienstbeëindiging rechten of aanspraken heeft op uitkeringen ten laste van de Republiek Indonesië, kan hij door Onze Minister worden verplicht het nodige te verrichten teneinde deze rechten en aanspraken geldend te maken.
2
Bij niet-nakoming van de in het vorige lid bedoelde verplichting, zomede indien door of vanwege de Republiek Indonesië op grond van de dienstbeëindiging uitkeringen zijn of worden toegekend, zullen de garanties volgens door Onze Minister te stellen regelen slechts worden verwezenlijkt, voor zover en voor zolang de vanwege de Republiek Indonesië toekomende dan wel toegekende uitkeringen minder bedragen dan de uitkeringen, waarop uit hoofde van of krachtens deze wet recht of aanspraak bestaat.
Artikel 4
Door Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Volksgezondheid in bijzondere gevallen worden bepaald, dat de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet blijven gelden bij verandering van nationaliteit.
Artikel 5
1
Het nominale bedrag van de periodieke uitkeringen, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, wordt betaalbaar gesteld:
a
in euro's over het tijdvak, dat de rechthebbende is gevestigd buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië;
b
in Indonesisch courant over het tijdvak, dat de rechthebbende is gevestigd binnen het grondgebied van de Republiek Indonesië.
2
De betaalbaarstelling van de duurtetoeslagen en kindertoelagen, welke op de in het vorige lid bedoelde uitkeringen zijn toegekend, geschiedt in dezelfde munteenheid als waarin die uitkeringen betaalbaar worden gesteld.
3
Het nominale bedrag van de krachtens een kortverband verschuldigde kortverbandtoelage en bonus, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, wordt uitbetaald:
hetzij in Indonesisch courant, hetzij, indien de rechthebbende zich binnen een jaar na beëindiging van het kortverband heeft gevestigd buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië, in euro's.
4
Terugbetaling van overtochts- en vervoerskosten, waartoe het Rijk uit hoofde van of krachtens deze wet is gehouden, vindt plaats in Nederland tot de tegenwaarde in euro's.
5
Indien de betrokkene buiten Nederland en buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië is gevestigd, geschiedt de bij dit artikel bedoelde betaalbaarstelling dan wel uitbetaling aan een door hem daartoe aan te wijzen gemachtigde in Nederland.
6
In bijzondere gevallen kan van het bepaalde in dit artikel door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën ten gunste van belanghebbende worden afgeweken.
Artikel 6
1
Een militair of gewezen militair, die uit hoofde van of krachtens deze wet ten laste van het Rijk een periodieke uitkering geniet of zou kunnen genieten, is, zolang hij de voor pensioen voorgeschreven leeftijd nog niet heeft bereikt, verplicht:
1
indien hij in de gelegenheid komt om in het land, waarin hij is gevestigd, op een wijze, welke in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend kan worden geacht, inkomsten uit arbeid te verkrijgen, van die gelegenheid gebruik te maken;
2
een hem aangeboden ambt of betrekking in het land, waarin hij is gevestigd, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, te aanvaarden, met dien verstande, dat deze verplichting niet omvat het treden in vreemde overheidsdienst;
3
van het ter hand nemen van enige betaalde arbeid of van enig bedrijf onverwijld mededeling te doen aan Onze Minister;
4
van de verworven inkomsten en van de eventuele wijzigingen daarin tijdig opgave te doen aan Onze Minister.
Ten aanzien van hen, voor wie geen minimum leeftijdseis in de pensioenreglementen is opgenomen, wordt als zodanig een leeftijd van 40 jaar aangenomen.
2
Wanneer de in het vorige lid bedoelde persoon inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang hij de in het vorige lid bedoelde voor pensioen voorgeschreven leeftijd nog niet heeft bereikt, op de in dat lid bedoelde uitkering, na aftrek van de maandelijks verschuldigde pensioenbijdragen, een korting toegepast ten bedrage van een percentage van de opbrengst van arbeid, gelijk aan het percentage, dat de periodieke uitkering uitmaakt van de grondslag, waarover die uitkering is berekend, wordende voor de toepassing van dit artikel als opbrengst van arbeid niet in aanmerking genomen:
a
voor ongehuwden een bedrag van 22,69 's maands,
b
voor gehuwden een bedrag van 45,38 's maands,
welke bedragen voor ieder minderjarig kind tot wie de betrokkene in familierechtelijke betrekking staat, dan wel stiefkind, hetwelk geheel ten laste van betrokkene komt, worden verhoogd met 11,34 's maands.
Ten aanzien van hen, voor wie rangspensioenreglementen gelden, zal door Ons naar billijkheid een percentage worden vastgesteld.
3
Indien tengevolge van de in het vorige lid omschreven wijze van korting de som van het inkomen uit arbeid en van het wachtgeld, pensioen of onderstand per maand minder zou bedragen dan 95,29 wordt het kortingsbedrag berekend door de som van het inkomen uit arbeid en van het wachtgeld, pensioen of de onderstand te verminderen met een bedrag van 95,29 terwijl, indien deze som per maand 95,29 of minder bedraagt, geen korting wordt toegepast.
4
Van het bepaalde in het tweede en derde lid kan door Onze Minister ten gunste van bepaalde personen dan wel met betrekking tot bepaalde inkomsten of perioden, waarin deze worden verkregen, worden afgeweken, zonodig onder het stellen van voorwaarden.
5
Bij niet- of niet behoorlijke nakoming van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen, alsmede indien de inkomsten zonder voldoende reden vrijwillig worden prijsgegeven of door eigen schuld verloren gaan, kan de commissie op daartoe van of vanwege Onze Minister ontvangen verzoek beslissen, dat de uitkering gerekend van een door haar te bepalen tijdstip geheel of gedeeltelijk, voor een bepaalde tijdsduur, dan wel blijvend, wordt gestaakt.
6
In de gevallen, als bedoeld in het vijfde lid, kan Onze Minister bepalen, dat in afwachting van de beslissing van de commissie de uitkering geheel of gedeeltelijk wordt opgeschort.
7
Ter uitvoering van dit artikel kunnen door Onze Minister nadere voorschriften en aanwijzingen hetzij in het algemeen hetzij voor enig bijzonder geval worden gegeven. Bij niet- of niet behoorlijke naleving door de belanghebbende van deze voorschriften of aanwijzingen, is het bepaalde in het vijfde en zesde lid van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6a
1
Indien een beroepsmilitair of gewezen militair een periodieke uitkering ten laste van de Republiek Indonesië geniet, is hij bevoegd zich voor de toepassing van deze wet tot de commissie te wenden met het verzoek om te beslissen:
a
of hij een hem aangeboden ambt of betrekking mag weigeren - dan wel al dan niet terecht heeft geweigerd - te aanvaarden;
b
of hij al dan niet terecht geen gebruik heeft gemaakt van een gelegenheid om in het land, waarin hij is gevestigd, passende arbeid te verkrijgen;
c
of door hem verworven inkomsten uit arbeid al dan niet zonder voldoende reden zijn of kunnen worden prijsgegeven, dan wel al dan niet door eigen schuld verloren zijn gegaan.
2
Ambten of betrekkingen buiten het land, waarin betrokkene is gevestigd, behoeven niet te worden aanvaard.
3
Het bepaalde in artikel 6, tweede, derde en vierde lid, is op een militair of gewezen militair bedoeld in het eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7
1
Wij stellen een of meer commissies in, die - behalve de andere bevoegdheden en werkzaamheden, welke haar bij of krachtens deze wet zijn of zullen worden verleend of opgedragen - tot taak hebben voor de toepassing van deze wet, nadat door Onze Minister terzake haar oordeel is gevraagd, te beslissen:
a
dat de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet tijdelijk of blijvend en geheel of gedeeltelijk vervallen, indien zij van oordeel is, dat een militair, gewezen militair of nagelaten betrekking onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanspraak op de garanties uit hoofde van of krachtens deze wet dan wel voor de toekenning en vaststelling van de uitkeringen uit hoofde van of krachtens deze wet;
b
dat de uitkeringen, waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat, niet of slechts ten dele zullen worden genoten in de gevallen, waarin de betrokken militairen, gewezen militairen of nagelaten betrekkingen reeds een uitkering ontvangen ingevolge de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië.
2
Aan de beslissingen van de commissie kunnen door haar voorwaarden worden verbonden.
3
De samenstelling, standplaats, werkwijze en, voorzoveel nodig, de onderlinge verdeling van bevoegdheden van commissies worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Daarbij kunnen binnen het kader van de doelstelling van deze wet de taak en bevoegdheden der commissie worden uitgebreid.
4
Bij algemene maatregel van bestuur wordt tevens voorzien in de mogelijkheid tot instelling van beroep tegen beslissingen van de commissie.
Artikel 7a
1
Voor de toepassing van deze wet zullen Indonesische staatsburgers gewezen Nederlanders worden geacht hun Nederlanderschap te hebben behouden, met dien verstande, dat de artikelen 3a en 3b voor hen niet van toepassing zijn en dat de garanties zich te hunnen aanzien niet uitstrekken tot het recht op vrije overtocht naar Nederland.
2
Aan de weduwen en wezen van een overleden Indonesisch staatsburger gewezen Nederlander garandeert het Rijk de voldoening van alle rechten en aanspraken, welke hun op grond van dat overlijden ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 2 zouden toekomen, indien de overledene Nederlander zou zijn gebleven, met uitzondering van het recht op vrije overtocht naar Nederland.
3
In bijzondere gevallen kan, ter beslissing van de commissie, aan de in het vorige lid bedoelde personen, die, waren zij Nederlanders gebleven, uit hoofde van of krachtens deze wet recht op vrije overtocht naar Nederland zouden hebben, vrij vervoer naar Nederland op redelijke voorwaarden worden verleend.
Artikel 7b
Voor gevallen, waarin deze wet, Hoofdstuk V van de in het eerste lid van artikel 2, onder b, bedoelde regelingen dan wel de in artikel 3 bedoelde afvloeiingsvoorwaarden niet of niet naar billijkheid voorzien, kunnen door Ons op voordracht van Onze Ministers ten behoeve van de militairen, gewezen militairen en nagelaten betrekkingen aanvullende garanties van het Rijk worden vastgesteld.
Artikel 7c
De garanties strekken zich niet uit over het recht op kindertoelage voor kinderen, voor wie aanspraak bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden, of de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 10 van laatstgenoemde wet, terwijl de kindertoelage voor die kinderen voor de berekening van de in het tweede lid van artikel 3c bedoelde duurtetoeslag buiten aanmerking wordt gelaten.
Artikel 8
1
Door Ons kunnen op voordracht van Onze Ministers overeenkomstige garanties als bij de voorgaande artikelen van deze wet zijn verleend, worden vastgesteld ten behoeve van andere Nederlanders, dan genoemd in artikel 1, onder I of III, zomede in bijzondere gevallen ten behoeve van niet-Nederlanders, voor zover betrokkenen hebben gediend bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger.
2
Aan de vaststelling van de in het vorige lid bedoelde garanties kunnen door Ons voorwaarden worden verbonden.
Artikel 8a [Vervallen per 01-01-1998]
Artikel 8b [Vervallen per 01-01-1971]
Artikel 9
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die van haar afkondiging. Zij kan worden aangehaald als "Garantiewet Militairen K.N.I.L.".
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 22 Juni 1951.
juliana
De Minister-President,
w
DREES.
De Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,
l
PETERS.
De Staatssecretaris voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen,
GÖTZEN.
De Minister van Oorlog,
c
STAF.
De Minister van Financiën,
p
LIEFTINCK.
Uitgegeven de twintigste Juli 1951.
De Minister van Justitie,
h
MULDERIJE.